Gepubliceeerd op: 16/07/2020
Ik werkgever … het arrest AFMB ruimt plaats voor de feitelijke werkgever
Breaking news. Het Hof van Justitie heeft vandaag 16 juli 2020 arrest geveld in de zaak AFMB (C-610/18). De coördinatieverordeningen bepalen welke land bevoegd is voor de sociale zekerheid. De sociale zekerheid van werknemers die in twee of meer lidstaten werkzaam zijn, wordt in sommige gevallen bepaald door de wetgeving van de lidstaat waar zich de zetel van de werkgever bevindt. De verordeningen bevatten echter geen definitie van het begrip werkgever. Telt de juridische werkgever, of moet rekening worden gehouden met de werkelijke werkgever? Ongeacht wie als werkgever in de arbeidsovereenkomst is bepaald? Het arrest kan verstrekkende gevolgen hebben, ook buiten de transportsector.
In het arrest AFMB e.a. (C‑610/18) oordeelt het Hof van Justitie dat de werkgever van een internationaal vrachtwagenchauffeur de onderneming is die het feitelijke gezag over hem uitoefent, die feitelijk de overeenkomstige loonkosten draagt en die feitelijk bevoegd is om hem te ontslaan. Het is niet de onderneming waarmee die vrachtwagenchauffeur een arbeidsovereenkomst heeft gesloten en die in deze overeenkomst formeel wordt aangewezen als zijn werkgever.
AFMB is een vennootschap in Cyprus. AFMB had overeenkomsten met in Nederland gevestigde vervoersondernemingen voor het beheer van hun vrachtwagens, voor rekening en risico van die ondernemingen, tegen betaling van een commissie. Tevens heeft AFMB arbeidsovereenkomsten gesloten met internationaal vrachtwagenchauffeurs die in Nederland wonen. In die overeenkomsten was zij aangewezen als hun werkgever. De betrokken vrachtwagenchauffeurs verrichtten hun werkzaamheden echter voor rekening van de vervoersondernemingen in twee of meer lidstaten en zelfs in één of meer staten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA). De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB) oordeelde dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op die chauffeurs. AFMB en de chauffeurs waren echter van mening dat AFMB moest worden aangemerkt als werkgever van deze chauffeurs en dat de Cypriotische wetgeving van toepassing was omdat AFMB haar zetel heeft in Cyprus. Volgens de SVB is de Nederlandse wetgeving van toepassing aangezien enkel de in Nederland gevestigde vervoersondernemingen als werkgevers van die chauffeurs dienden te worden aangemerkt. Tegen deze achtergrond is aan het Hof van Justitie verzocht om te verduidelijken wie moet worden beschouwd als werkgever van de betrokken chauffeurs: de vervoersondernemingen dan wel AFMB. Krachtens verordening 1408/71 en verordening 883/2004 zijn personen, zoals de betrokken chauffeurs, die hun werkzaamheden in twee of meer lidstaten verrichten zonder in hoofdzaak werkzaam te zijn op het grondgebied van de lidstaat waar zij wonen, voor de sociale zekerheid namelijk onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat waar zich de zetel of het domicilie van de werkgever bevindt.
Zodra een persoon binnen de personele werkingssfeer van verordening 1408/71 of verordening 883/2004 valt, geldt het principe van eenheid, volgens welke slechts één wetgeving toepassing vindt. Eén nationale wetgeving van sociale zekerheid. De toepasselijke nationale wetgeving wordt vastgesteld volgens de bepalingen van die verordeningen. In het algemeen gelden alleen de wetten van de lidstaat waar de betrokkene werkt (als werknemer of zelfstandige). In die lidstaat worden de socialezekerheidsbijdragen betaald. Niettemin voorzien de verordeningen een aantal bijzondere gevallen waarin de regel van het werkland niet hoort of kan toegepast worden. Dit is het geval voor werkzaamheden die in twee of meer lidstaten worden verricht zonder in hoofdzaak werkzaam te zijn op het grondgebied van de lidstaat waar een werknemer woont. In dat geval wordt verwezen naar de wetgeving van de lidstaat waar zich de zetel of het domicilie van de werkgever bevindt, maar wordt het begrip werkgever niet gedefinieerd. Er is ook geen definitie van wat personeel is. Noch wordt hiervoor naar nationale wetgevingen of praktijken verwezen. Derhalve moet volgens het Hof van Justitie aan deze begrippen een autonome en uniforme uitlegging worden gegeven waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de bewoordingen waarin die begrippen zijn vervat, maar ook met de context van de relevante bepalingen en met de doelstelling van de regeling in kwestie.
Wat de gebezigde bewoordingen en de context betreft, merkt het Hof op dat de verhouding tussen een werkgever en zijn personeel impliceert dat er tussen hen een band van ondergeschiktheid bestaat. Daarnaast benadrukt het Hof dat rekening moet worden gehouden met de objectieve situatie waarin de betrokken werknemer zich bevindt, alsook met alle omstandigheden van zijn tewerkstelling. In dit verband kan de sluiting van een arbeidsovereenkomst weliswaar een aanwijzing zijn dat er een band van ondergeschiktheid bestaat, maar kan op basis van deze omstandigheid alleen niet sluitend worden geconcludeerd dat er sprake is van een dergelijke band. Daarvoor dient namelijk niet alleen rekening te worden gehouden met de formeel in de arbeidsovereenkomst vervatte informatie, maar ook met de wijze waarop de respectieve verplichtingen van de werknemer en de betrokken onderneming in de praktijk worden uitgevoerd. Derhalve dient - ongeacht de bewoordingen van de arbeidsovereenkomst - de entiteit te worden aangewezen die het feitelijke gezag over de werknemer uitoefent, feitelijk de overeenkomstige loonkosten draagt en feitelijk bevoegd is om die werknemer te ontslaan.
Indien enkel rekening zou worden gehouden met formele overwegingen - zoals de sluiting van een arbeidsovereenkomst - zouden ondernemingen de plaats die relevant moet worden geacht voor de vaststelling van de toepasselijke nationale socialezekerheidswetgeving kunnen wijzigen zonder dat deze wijziging in werkelijkheid strookt met de doelstelling van de verordeningen 1408/71 en 883/2004, namelijk te waarborgen dat het recht op vrij verkeer van werknemers daadwerkelijk kan worden uitgeoefend. Het bij deze verordeningen ingevoerde stelsel beoogt weliswaar uitsluitend de coördinatie van de nationale socialezekerheidswetgevingen te bevorderen, maar de met die verordeningen nagestreefde doelstelling zou niettemin in gevaar kunnen worden gebracht indien de gekozen uitlegging erop neer zou komen dat het voor ondernemingen gemakkelijker wordt gemaakt om van louter kunstmatige constructies gebruik te maken om de Unieregeling aan te wenden met als enig oogmerk voordeel te trekken van de verschillen tussen de nationale regelingen.
Het Hof van Justitie beschouwt de chauffeurs in de zaak AFMB als personeel van de vervoersondernemingen en stelt vast dat deze ondernemingen hun werkgever waren, zodat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hen van toepassing lijkt te zijn, wat niettemin door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan. Voordat de arbeidsovereenkomsten met AFMB werden gesloten, waren die chauffeurs namelijk door de vervoersondernemingen zelf geselecteerd, en na de sluiting van die overeenkomsten hebben zij hun werkzaamheden verricht voor rekening en risico van die ondernemingen. Voorts werden de loonkosten voor de betrokken chauffeurs de facto, via de aan AFMB betaalde commissie, gedragen door de vervoersondernemingen. Ten slotte leken de vervoersondernemingen feitelijk bevoegd te zijn om die chauffeurs te ontslaan en was een deel van hen reeds als werknemer in dienst van die ondernemingen voordat zij met AFMB arbeidsovereenkomsten sloten.
Het arrest AFMB heeft verstrekkende gevolgen. Het Hof van Justitie maakt immers geen nieuwe wetgeving maar legt het Unierecht uit. Constructies kunnen dus ook voor het verleden worden aangepakt, ook buiten de transportsector om. Het nieuwe arrest bevestigt ook de tendens om steeds meer naar de werkelijkheid te kijken, en constructies te doorbreken.